Het woordje O overdacht zijn lange, lange bestaan. Hij bestond al zo ontzettend lang, dat hij zich de eerste keer dat hij uitgesproken was niet eens meer kon herinneren. Hij hoopte eigenlijk dat hij de eerste keer was uitgesproken uit verbazing. Verbazing over iets verwonderlijks of iets moois of misschien wel uit verbazing over het feit dat je iets kon zeggen en dat het dan iets betekende; in het geval van O dus bijvoorbeeld verbazing.
O was op veel manieren uitgesproken en ontelbaar vaak gebruikt en, zo vond hij zelf, ook wel eens misbruikt. Het ergste vond hij het als hij achteloos werd uitgesproken, als iemand zo tussen neus en lippen zei: “O, nou gewoon….”. Dan voelde O zich altijd een beetje smoezelig, alsof hij zich in geen weken gewassen had.
Het mooist vond O het als hij gebruikt werd in een gedicht. Hij herinnerde zich veel gedichten waarin hij voorkwam en hij kon ze allemaal citeren. “O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer”, mompelde hij zachtjes voor zich uit en “Voorbij, voorbij en o, voorgoed voorbij”. Hij huiverde en zoals altijd vormde zich een dikke traan in zijn oog telkens als hij zichzelf uitsprak: “o….” “…o…
Hij was zelfs wel eens in popliedjes gebruikt: “Another lonely day with no one here but me, o”. Eigenlijk, zo vond O was dat nou precies de essentie van poëzie dat “o”.
O zuchtte en was tevreden. Hij had een mooi leven en zoals het er nu voorstond zou hij nog heel lang leven. Hij vroeg zich af of hij eigenlijk wel ooit zou verdwijnen, of hij zou worden vergeten, niet meer gezegd, niet meer geschreven, niet meer gedicht. Hij kon het zich eigenlijk niet voorstellen, maar hij hoopte dat hij als hij dan moest verdwijnen, als hij dan uiteindelijk toch dood zou gaan, dat hij dan op iemands lippen mocht besterven.