Er was eens in een land hier ver vandaan in een dorpje dat niet zo erg verschilt van het dorpje waarin jij woont, een vrouwtje dat Klein Klaske heette. Ze heette Klein Klaske omdat ze, je raadt het al, erg klein was. Klein Klaske woonde helemaal alleen aan de rand van het dorp in een klein huisje met maar een kamer. In die kamer stond alles wat ze nodig had: een tafel, een stoel en een kachel. In de muur van de kamer zaten een paar grote deuren en als je die deuren opendeed dan zag je de bedstee waarin Klein Klaske placht te slapen. De muren van de kamer van Klein Klaske waren helemaal van boven naar beneden behangen met tekeningen. Het waren er wel meer dan honderd. Al die tekeningen waren gemaakt door Klein Klaske zelf. Klein Klaske had zolang het de mensen heugde altijd een heleboel dieren in en om het huis gehad en al die dieren had ze ooit getekend. Er hingen tekeningen van hanen, kippen, konijnen, poezen, musjes, kraaien, honden en zelfs van spinnen en kakkerlakken, want Klein Klaske was niet kieskeurig.
De mensen in het dorp vonden Klein Klaske wel een beetje vreemd. Dat kwam natuurlijk omdat ze zoveel dieren had en omdat ze alleen woonde, en misschien ook wel een beetje omdat ze zo klein was – mensen vinden de meest vreemde dingen vreemd -, maar eigenlijk vonden ze haar het meest vreemd omdat ze zich nooit druk scheen te maken. Nooit zag je Klein Klaske ergens snel naar toe hollen. Nooit probeerde ze bijvoorbeeld om als eerste bij de bakker te zijn, om de meest verse broodjes te bemachtigen. Nooit werd ze betrapt op “gauw nog even het huis aan kant maken voor het weekend”, of op “snel in twee happen haar brood opeten, omdat ze te laat was opgestaan”, of al die andere dingen die gewone mensen elke dag wel honderd keer even snel doen. Klein Klaske deed de dingen nooit snel of gehaast. Ze deed alles rustig en met aandacht en dat vonden de mensen in het dorp heel erg vreemd, want alle andere mensen hadden wel altijd verschrikkelijke haast.
Een heel enkel keertje had iemand in het dorp er tegen haar wel eens een opmerking over gemaakt. Toen ze een keer bijvoorbeeld op haar dooie akkertje over het pad naar de dorpspomp liep, had haar buurman, die altijd nog twee stappen harder liep dan anderen en die haar vanwege het smalle pad niet kon passeren haar eens toegesnauwd: “Mens kun je nou nooit eens opschieten”? Klein Klaske had een stapje opzij gedaan, hem vriendelijk toegeknikt en gezegd: “Nee hoor, ik heb helemaal geen tijd om me te haasten”. De haastige buurman was echter zo snel voorbijgelopen dat hij alleen maar “Nee, hoor ik heb helemaal geen tijd….”, hoorde. Dat vond hij wel een beetje een vreemde opmerking en hij moest er even over nadenken, maar hij stond er niet bij stil.
Een andere keer had de zoon van een andere buurman haar bijna omver gereden met zijn supersnelle brommer. Nog net op tijd, maar toch als altijd ongehaast, had ze een stap opzij gedaan. De jongen had haar toegesnauwd of ze niet kon uitkijken en wat sneller opzij kan gaan de volgende keer. Ook toen had ze geantwoord dat ze helemaal geen tijd had om zich te haasten, maar dat had hij helemaal niet gehoord, want hij was alweer een paar honderd meter verder, toen Klein Klaske nog maar halverwege haar zin was.
Op een dag net toen Klein Klaske doende was al haar dieren een voor een toe te spreken, te aaien en te vragen of ze nog iets nodig hadden, zag ze in de verte een broodmagere in het zwart geklede figuur de weg af hollen. Met wapperende mantel rende hij op haar toe. Toen hij bij haar was, moest hij even uithijgen, zo hard had ie gelopen. “Bent u de vrouw die bekend staat onder de naam Klein Klaske?”, vroeg hij nog nahijgend. Aan het formele taalgebruik meende Klein Klaske te kunnen ontwaren dat ze met een ambtenaar van doen had en dus trok ze haar meest officiële gezicht en antwoordde ferm: “Jazeker, heerschap, dat ben ik”. “Mooi”, zei de zwarte figuur, “Kom dan maar snel met me mee, want ik heb verschrikkelijke haast”. Klein Klaske, keek de man aan, schudde haar hoofd en zij vriendelijk doch beslist: “Nee hoor dat doe ik niet, ik heb helemaal geen tijd voor haast en bovendien ga ik niet zo maar met vreemde mannen mee”. De vreemde figuur was duidelijk geërgerd want hij rolde met zijn ogen en klakte met zijn tong. “Ja sorry hoor”, zei hij, “maar daar kan ik even niets aan doen, ik heb haast en je moet met me mee. Je kent me trouwens best, want ik ben de dood en die kent iedereen.” “Maar waarom heb je dan zo’n haast”, vroeg Klein Klaske kennelijk niet onder de indruk van het feit dat ze oog in oog met de dood stond. “Ik heb nooit haast, want daar heb ik geen tijd voor en dat bevalt met heel goed, ik ben er best oud mee geworden al zeg ik het zelf”. De dood blies zijn wangen bol, kauwde op zijn dunne onderlip. “Tja”, zei hij, “waarom heb ik haast, nou onder meer omdat ik vandaag in dit dorp verschillende mensen moet ophalen. Je buurman krijgt zometeen een hartverlamming en de zoon van een andere buurman heeft zojuist een brommerongeluk gehad, eigenlijk ben ik daar al te laat. En verder moet ik nog naar verschillende dorpen in de omtrek, dan is er vandaag in China nog een aardbeving en zo kan ik nog wel even doorgaan. Ga nu maar gauw met me mee, tegenstribbelen helpt toch niet.” “Ik stribbel ook niet tegen”, zei Klein Klaske,”ik ga zo met je mee, ik ga me alleen niet haasten, ik ga eerst goeiedag zeggen tegen al mijn dieren. Ik heb geen tijd voor haast.” Ze draaide zich om en liep naar haar huisje. De dood stond perplex. Dit had hij nog nooit meegemaakt. Mensen wilden meestal niet met hem mee. Sommigen verzetten zich heftig, anderen verzonnen allerlei smoesjes. Maar dit had nog nooit iemand tegen hem gezegd. Hij dacht na over wat Klein Klaske gezegd had: “Ik heb geen tijd voor haast.” De dood vond het eigenlijk nog niet zo’n slechte gedachte. Hij vond het wel een prettig idee om eens even niet te hoeven hollen en vliegen. Die aardbeving in China kan nog best een dagje wachten eigenlijk, dat had geen haast. De dood moest een beetje giechelen bij het idee. Hij ging zitten op een omgevallen boom en keek eens om zich heen. Mooi dorpje wel, vond hij. Lekker weer ook: het zonnetje scheen uitbundig, de vogeltjes zongen; er zoemden bijtjes door de appelbloesem, heerlijk. Langzaam sukkelde de dood in slaap. Eventjes werd er op de wereld niet gestorven.
Na een poosje kwam Klein Klaske ongehaast als altijd terug. Ze schudde de dood wakker: “Zo”, zei ze, “nu ga ik met je mee.” De dood stond op, rekte zich uit en bood Klein Klaske zijn arm. “Zullen we dan maar?”, zei hij, “maar wel rustig aan hoor, het is mooi weer en eigenlijk heb ik ook geen tijd om me te haasten”. Klein Klaske stak haar arm door die van de dood en samen beenden ze al keuvelend de weg af.